Vlaamse kinderen gamen gemiddeld 40 minuten per dag
Een onderzoek van de iMinds onderzoeksgroep voor Media en ICT van de UGent heeft uitgewezen dat Vlaamse kinderen tussen 3 en 10 jaar gemiddeld 40 minuten per dag gamen. Voor dat "gamen" werd wel een brede definitie gehanteerd, waardoor elke digitale toepassing met een spelelement als game gequalificeerd kon worden. Op die manier omvat het onderzoek dus zowel "hardcore" consolegames als meer casual smartphonespelletjes.
24% van de driejarigen "gamet" dagelijks
Voor het onderzoek werden concreet 9815 ouders van kinderen tussen de 3 en 10 jaar bevraagd over het gamegedrag van hun kinderen en daaruit bleek dus dat die leeftijdscategorie gemiddeld 40 minuten per dag speelt. 82% speelt minstens één keer per week een game, terwijl 24% van de driejarigen het zelfs dagelijks doet. 14% van de driejarigen zou dan weer nog helemaal niet in contact komen met digitale spelletjes. De jongste kinderen die al gamen, doen dat gemiddeld 21 minuten.
Leeftijd, geslacht en het gezin
Bij de tienjarigen gamet 63% elke dag en dat gemiddeld 74 minuten, wat aantoont dat er binnen deze leeftijdscategorie meer wordt gegamed naarmate men ouder wordt, wat op zich natuurlijk niet zo verwonderlijk is. Verder toonde het onderzoek aan dat jongens gemiddeld langer spelen dan meisjes. Ook kinderen van laagopgeleide ouders en kinderen uit grote gezinnen gamen gemiddeld meer dan kinderen van hoogopgeleide ouders en kinderen uit kleinere gezinnen.
De reactie van ouders
Voorts werd via het onderzoek nagegaan hoe ouders reageren op hun gamende kinderen en hoe de ouders trachten om dat gamegedrag in goede banen te leiden. Blijkbaar kijken ouders vooral naar welke games hun kinderen spelen, om te zien of de games in kwestie wel geschikt zijn. Een echte actieve dialoog over games wordt minder gevoerd tussen ouders en kinderen.
Nochtans vindt professor Jan Van Looy, die samen met collega's het onderzoek uitvoerde, actief betrokken ouders een belangrijk element voor de verdere ontwikkeling van kinderen. Volgens Van Looy hoeven ouders games op zich geenszins te vrezen. Het is immers bekend dat gamen goed is voor de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden, zoals aandacht en geheugen. Bovendien moet er een onderscheid gemaakt worden tussen intensief gamen en problematisch gamen. Met (intensief) gamen op zich is dus niets mis, maar wanneer het andere aspecten van het leven van het kind negatief begint te beïnvloeden, dan wordt het problematisch en dan moet er natuurlijk iets aan gedaan worden, al is voorkomen beter dan genezen.
Daarom is het volgens Van Looy het beste dat ouders zich actief opstellen betreffende het gamegedrag van hun kinderen en dan kunnen ouders op zich nog kiezen welke aanpak ze precies hanteren. Zowel een aanmoedigende en participerende houding, waarbij ouders zelf mee spelen, als een meer restrictieve, regulerende houding, waarbij ouders hun kinderen bepaalde voorwaarden voor het gamen opleggen, kunnen hun vruchten immers afwerpen, en ook een combinatie van de twee is natuurlijk mogelijk.
Het belangrijkste is volgens Van Looy vooral de manier waarop ouders het aanpakken. Een kind nauwgezet controleren en bestraffen is bijvoorbeeld niet de juiste manier, omdat het kind zichzelf afgewezen voelt wanneer zijn of haar hobby door de ouders afgekeurd wordt. In plaats daarvan kunnen ouders beter een "autonomie-ondersteunende houding" aannemen en het kind uitleggen waarom nog gamen voor het slapen eigenlijk geen goed idee is, namelijk omdat het kind dan moeilijker in slaap geraakt.
Ouders moeten hun kind dus vooral leren omgaan met zowel de mogelijkheden als de gevaren van de digitale omgevingen van vandaag, waardoor het kind ook beter gewapend is voor de toekomst.